Het kabinet heeft in 2018 besloten dat de regie op inburgering per 2021 naar de gemeenten gaat, omdat zij het beste in staat zijn die taken dichtbij de mensen uit te voeren.

De gemeenten, met name de vier grootste gemeenten, en de VNG hebben vraagtekens of er wel voldoende ruimte en financiële middelen voor uitgetrokken worden. Daarnaast is de algemene kritiek dat gemeenten nog onvoldoende betrokken zijn en worden bij de nieuwe regelgeving rondom inburgering, terwijl zij wel verantwoordelijk zijn voor de uitvoering. Kortom: meer geld voor inburgering en meer invloed op de regelgeving. De 4 grote gemeenten willen meer zelf de regie voeren over het vormgeven van de het inburgeringsproces.

Het is voor gemeenten belangrijk dat de randvoorwaarden voor een nieuw inburgeringsstelsel goed zijn om het beleid goed uit te kunnen voeren en maatwerk te kunnen leveren. De VNG heeft laten uitzoeken hoeveel geld er nodig is voor uitvoering van de nieuwe inburgeringswet namelijk structureel 197 miljoen euro. Bestaande uit 103,2 miljoen euro aan uitvoeringskosten (66,8 miljoen aan loonkosten en 36,4 miljoen aan materiële kosten) en 94 miljoen euro aan programmakosten. Dat is bijvoorbeeld voor taalcursussen en oriëntatie op de arbeidsmarkt voor 18.100 mensen. Dat is 42 miljoen euro meer dan de rijksoverheid wil uittrekken. Hierdoor zou de wet ‘inhoudelijk én financieel onuitvoerbaar’ is, aldus de VNG.

Behalve de financiering maakt de VNG zich ook al langer zorgen over de inrichting. Gemeenten zouden niet écht de regierol krijgen, maar er zou een ‘complex stelsel’ komen met verschillende partijen en een te sterke sturing vanuit het rijk.

In de nieuwe wet moeten gemeenten zorgdragen voor passende leerroutes en maatschappelijke begeleiding voor statushouders. Hierbij is het belangrijk dat taal en werk gecombineerd wordt aangeboden, zodat statushouders zo snel mogelijk inzetbaar zijn op de arbeidsmarkt en goed ingeburgerd zijn in de Nederlandse samenleving.

Het Ministerie verwacht dat 60% van de statushouders instroomt in het onderwijs (jongeren tot 28 jaar) of in de B1 (taaleis) route. 40% derhalve in de zogenaamde Z(elfredzaamheid)-route, die langduriger, intensiever en meer zal kosten. Het is evident dat het financieel plaatje bij een andere verhouding negatief kan uitvallen voor gemeenten!

Wat verder meespeelt is dat voor de uitvoering van de Z-route een inspanningsverplichting en voor de B1 route en onderwijsroute een resultaatsverplichting geldt. 
Het financiële plaatje hangt dus voor de B1 en onderwijsroute ook nog eens af van het succesvol afronden van de leerroutes waarbij de gemeenten maar een beperkte invloed en sturing op hebben. De gemeente kan bij de inkoop van leerroutes proberen te kiezen voor een verdeling van verantwoordelijkheden, onder meer door het ‘doorleggen’ van deze financiële prikkel naar samenwerkingspartners. De ervaringen hiermee bij de oude Wet Inburgering (WI) waren doorgaans niet positief. Zowel voor de gemeenten als voor de ketenpartners.

Kortom: er is nog genoeg stof tot nadenken voor de betrokken partijen: gemeenten, Rijk en VNG.

De “perikelen” zorgen er inmiddels voor dat de invoering van het nieuwe inburgeringsstelsel met zes maanden is uitgesteld. Het nieuwe stelsel wordt nu naar verwachting in juli 2021 ingevoerd.